Hij is dood. Al bijna 74 jaar. Ik heb hem nooit gekend. Toch voel ik me met hem verbonden. Ik ben ook naar hem vernoemd.
Mijn grootvader heette ook Carel. Met een C. Hij overleed in Buchenwald. 14 april 1941. Met Pasen.
Hij kwam daar terecht door toedoen van Seys Inquart, Hitlers rijkscommissaris voor het bezette Nederland.
Op last van Berlijn liet Seys Inquart tussen juli en oktober 1940 tussen 800 en 1000 Nederlanders oppakken. Ze werden formeel gegijzeld als vergelding voor het Nederlandse optreden in Nederlands-Indië tegen de Duitsers daar.
Onder de gegijzelden waren nogal wat lieden waarvan de Duitsers vreesden dat ze daar wel eens last mee zouden kunnen krijgen in het bezette Nederland.
Mijn grootvader was leider van de RKSP. Fractievoorzitter in de Tweede Kamer geweest. Oud-minister van justitie en functionaris op het ministerie van defensie.

Hij werd dus gegijzeld en afgevoerd richting Buchenwald.
Daar kwam hij met vele anderen – waaronder Willem Drees – terecht in speciale barakken. De gegijzelden hoefden geen dwangarbeid te verrichten. Verder was het regime voor hen hetzelfde als voor alle andere kampbewoners.
Mijn grootvader overleefde het dus niet. Hij kon niet, zoals veel andere gegijzelden, later terugkeren naar Nederland om vervolgens vrijgelaten te worden.
Het is dit jaar 70 jaar na het einde van de oorlog. Tijd voor speciale herdenkingen. Voor de slachtoffers van de holocaust, de roma, de verzetsstrijders en de gevallen soldaten.
De gegijzelden van destijds waren politieke gevangenen. Behalve mijn grootvader verloor nog menigeen het leven tijdens hun gijzeling.
Voor hen is er echter geen herdenking. Ze worden nergens genoemd. Er is geen gedenkteken.
Ik heb tenminste nog een familiegraf waar ik heen kan. Daar staat zijn naam op de steen. In het graf ligt, of staat, een urn. Toen een medewerker van Seys Inquart die aan mijn grootmoeder gaf liet hij weten dat daar de as van haar man in zat.
Wie zal het zeggen? Mijn grootmoeder nam het maar aan. Ze had ook geen andere keuze.